IJsfontein Homepage

12 augustus 2021

‘Dat we dit mogen meemaken!’ Mariëlle stuurt een foto: ze staat op het ijs met haar drie kleintjes op schaatsen. Ze lachen. ‘Morgen gaat het weer dooien’, typt ze. ‘Zonde als je niet gaat.’

Oftewel ik móet.

Dus ik ga. Ik sta met mijn dochter van vier op een hobbelig meertje.
‘Duw je voet er maar in. Harder duwen.
Je kan beter gaan staan. Ja, toe maar.’
Daar staat ze, voor het eerst op ijzers.

‘Gewoon glijden en naar voren. Voorzichtig!
Als je naar voren leunt, dan val je niet op je hoofd. Kijk maar naar mij.’
Ik glijd mijn noren naar de zijkanten en houd mijn handen op mijn rug.

Wanneer ik me omdraai, zit ze gebogen over het ijs en bestudeert iets kleins. Ik schaats terug: ‘Als ik jou was zou ik dat steentje weggooien.’ Ze knijpt haar vuist samen met binnenin het steentje. Mijn tenen voelen niet meer als mijn tenen. Die hobbels zijn verraderlijk. Kan ik het zelf nog wel?

‘Gooi dat steentje nou weg.’ Ze opent haar vuistje, bekijkt de steen nog eens aandachtig en sluit haar hand weer. Ik pak haar vuist en we schuifelen naar voren.
‘Probeer het zelf. Ik laat je heel even los…

Ok, laat maar. Waarom huil je? Ik heb je vast.’
Ze snikt: ‘Mijn steentje is weg.’
Ik geef het op. We gaan naar huis.

De volgende dag is het steentje vergeten.
‘Zullen we vandaag weer schaatsen?‘ vraag ik mijn dochter.
‘Nee. Sleeën,’ antwoordt ze.
Ik probeer: ‘Dan gaan we naar een ander plekje, zonder hobbels. Vandaag is de laatste dag.’

Bij het horen van ‘de laatste dag’ verschijnt een tevreden lach op haar gezicht. Ze wil echt niet meer. ‘Oké, we moeten nog naar de bakker, dan gaan we sleeënd. Zal ik je schaatsen voor de zekerheid meenemen?’ Ze schudt haar hoofd.

Slepend door het witte landschap banen we een weg richting de bakker. Wanneer ik haar langs een vijver vol schaatsers trek, valt haar oog op een bekende. ‘Lieve! Lie-ve!’ Lieve zwaait en valt. Ze zit op dezelfde school en is ook vier en een half. Haar voeten staan op twee streepjes waarmee ze over het ijs rent, valt en weer opstaat. En weer valt. Én lacht.
Ik kijk naar mijn dochter. Haar ogen turen geconcentreerd en volgen iedere beweging van Lieve. De spiertjes in haar voorhoofd spannen zich zachtjes terwijl ze naar Lieve staart. Dan verandert haar blik. Ze kijkt op en haar aandacht verspreidt zich weer. De opname is gemaakt en ligt opgeslagen in haar brein. Ze kijk naar mij en roept beslist:

‘Ik wil schaatsen!’
Op mijn moonboots maak ik grote stappen terug naar huis om haar schaatsen te halen. Als ik terugkom, heeft ze haar schoenen al uit. Ze glijdt in haar schaatsen. Snel schuifelt ze over het meertje naar Lieve.
‘Mam, laat me maar los.’ En daar gaat ze. Ze rent over het ijs, valt -kijkt heel even naar mij- en staat weer op. Én lacht.

Ik leerde van mijn dochter. Al die momenten dat ìk iemand iets moet leren en dat dat niet lukt. Dat je dingen gaat zeggen als: ‘Doe gewoon…’, ‘Als je nou slim bent…’ of nog erger: ‘Als ik jou was…’ Dat mijn lichaam uitschreeuwt: ‘Wáárom doe ik dit?’

De vraag die ik eigenlijk moet stellen is: ‘Wie moet mijn dochter zien schaatsen, zodat ze zelf wil schaatsen?’ Grote kans dat het een peer is; een leeftijdsgenoot, een lotgenoot, een gelijke.

Ik google de betekenis van peer. Behalve leeftijdsgenoot, lotgenoot en gelijke staat er nog iets: het werkwoord to peer betekent turen, aanstaren. Naar wie wil mijn dochter turen, zodat ze zelf wil schaatsen? Naar wie wil jij turen?

Inmiddels is het zomer. De hobbels op het meertje zijn nu kleine golfjes. Tijd om te leren zwemmen. Zou Ranomi Kromowidjojo een dochter hebben?

Door Rose-Anne Dotinga, behaviour change designer, trainer, coach, spreker